Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Geding tussen eiser en de gemeente over het registreren van een gelegaliseerde huwelijksakte, van een in Pakistan gesloten huwelijk, in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA).

Uitspraak



Rechtbank 's-Gravenhage

sector bestuursrecht

derde afdeling, enkelvoudige kamer

Reg. nr. AWB 06/218 BESLU

UITSPRAAK

als bedoeld in artikel 8:7 7

van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Uitspraak in het geding tussen

[eiser], wonende te [gemeente A], eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.

I. Ontstaan en loop van het geding

1. Eiser heeft op 7 januari 2005 onder overlegging van een gelegaliseerde huwelijksakte verweerder verzocht zijn op [datum] 2001 in Pakistan gesloten huwelijk met [mevrouw] in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) te registreren.

2. Op 25 april 2005 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.

3. Op 20 juni 2005 heeft eiser beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. In zijn uitspraak van 17 augustus 2005 heeft de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk verklaard.

4. Bij besluit van 6 juli 2005 heeft verweerder geweigerd om de huwelijksakte in de GBA te registreren.

5. Op 27 september 2005 heeft eiser het bezwaar van 25 april 2005 aangevuld.

6. Bij besluit van 28 november 2005 heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, het bezwaar van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar tegen het besluit van 6 juli 2005 ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de kosten die voor de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt, afgewezen.

7. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 4 januari 2006 bij de rechtbank beroep ingesteld.

8. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.

9. Het beroep op 31 januari 2007 ter zitting behandeld.

Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Kahn, advocaat te Hoofddorp.

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Jansen Verplanke.

II. Motivering

Feiten

1.1. Op 10 januari 2002 heeft eiser met het oog op de aanvraag van een machtiging tot voorlopig verblijf ten behoeve van [mevrouw] aan de minister van Buitenlandse Zaken verzocht om legalisatie van onder andere de volgende documenten:

- een geboortebewijs ten behoeve van [mevrouw], geboortedatum [datum] 1969, en

- een huwelijksakte ten behoeve van [eiser] en [mevrouw].

1.2. Bij besluit van 21 juni 2002 heeft de minister van Buitenlandse Zaken de verzochte legalisatie geweigerd. Uit het verificatieonderzoek is gebleken dat het geboortebewijs van [mevrouw] niet geldig is naar lokaal recht omdat het onbevoegd is geregistreerd. Het betreft hier een zogenaamde 'late entry' waarvoor de 'Registrar' pas na een 'requisite order' van een hogere autoriteit bevoegd is. De 'requisite order' is tijdens de verificatie niet teruggevonden. Ook is gebleken dat het huwelijk niet volgens de geldende voorschriften in Pakistan (Muslim Family Laws Ordinance, 1961) is geregistreerd. Voor een huwelijk waarbij één van de partijen niet Pakistaans is, is een 'order' van een ambtenaar nodig voor registratie van het huwelijk. Een dergelijke 'order' is niet gevonden. Een huwelijk dient te worden geregistreerd in de 'ward' waar het huwelijk is voltrokken (W.P. Rules under the Muslim Family Laws Ordinance, 1961). Het huwelijk is echter in een andere 'ward' geregistreerd dan waar het is voltrokken. Het huwelijk is daarom naar plaatselijk recht niet rechtsgeldig voltrokken en de huwelijksakte is niet door een bevoegde autoriteit afgegeven.

1.3. Bij besluit van 1 november 2004 heeft de minister van Buitenlandse Zaken de Aanwijzing probleemlanden inzake schriftelijk bewijs ingetrokken. Op 29 november 2004 heeft hij de huwelijksakte en ook de geboorteakte van [mevrouw] zonder voorafgaande verificatie alsnog gelegaliseerd.

Beoordeling

Niet tijdig nemen van beslissing op aanvraag

2.1. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen inhoudelijke beslissing heeft genomen op het bezwaar tegen het niet tijdig nemen een beslissing op de aanvraag. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat er inmiddels een primair besluit was genomen. Dit neemt niet weg dat verweerder in het kader van het verzoek om vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, had moeten beoordelen of het besluit op aanvraag te laat is genomen. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is het beroep in zoverre gegrond. Het besluit zal op dit punt worden vernietigd.

De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien.

2.2. Niet in geschil is dat verweerder niet binnen de in artikel 82, eerste lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA) voorgeschreven termijn van vier weken zijn besluit op de aanvraag heeft genomen. Van een aan eiser tijdig kenbaar gemaakte verlenging van die termijn in niet gebleken. Verweerder heeft derhalve te laat beslist. Hij diende de ten behoeve van het bezwaar redelijkerwijs gemaakte kosten te vergoeden. Deze kosten dienen op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht te worden vastgesteld op € 80,50 voor het indienen van een bezwaarschrift bij een zaak van zeer licht gewicht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 18 april 2006 (LJN: AW5535).

Weigering registratie in GBA

3.1. Voor de weergave van de toepasselijke bepalingen van de artikelen 34, 36, 36a, 82 en 83 van de Wet GBA verwijst de rechtbank naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt.

3.2. In artikel 37, tweede lid, van de Wet GBA is het volgende bepaald:

Aan een geschrift als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder c, d of e, alsmede artikel 36, derde lid, worden geen gegevens ontleend, voor zover de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van de in deze geschriften vermelde feiten.

4.1. Gelet op het bepaalde in artikel 36, tweede lid, in samenhang met artikel 37, tweede lid, van de Wet GBA kunnen gegevens met betrekking tot een buiten Nederland gesloten huwelijk slechts in de GBA worden opgenomen indien die gegevens kunnen worden ontleend aan een brondocument als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de Wet GBA . Een huwelijksakte en een geboorteakte zoals door eiser overgelegd, kunnen worden beschouwd als brondocumenten als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder c, van de Wet GBA , mits is voldaan aan de in dit verband geldende vereisten.

4.2. Voorop staat dat de gegevens in de basisadministratie betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. Gegevens over feiten betreffende de burgerlijke staat die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, worden zo mogelijk ontleend aan in het buitenland opgemaakte akten van de burgerlijke stand en in andere gevallen aan geschriften die ter zake de meeste zekerheid geven. Voor de gegevens omtrent de burgerlijke staat die niet aan de Nederlandse burgerlijke stand kunnen worden ontleend, is een rangorde aangegeven in de geschriften waaraan deze gegevens mogen worden ontleend. Aan een 'lager' document mogen gegevens worden ontleend wanneer op het moment van inschrijving in redelijkheid geen beter document kan worden overgelegd.

4.3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een huwelijksakte afkomstig uit een van de voormalige probleemlanden, waaronder Pakistan, gelegaliseerd en geverifieerd moet zijn, voordat tot inschrijving in de GBA wordt overgegaan.

Volgens verweerder is gebleken dat een groot deel van de documenten uit Pakistan inhoudelijk niet juist is. Zonder verificatie is niet vast te stellen of een dergelijk document voldoet aan het bepaalde in artikel 36, tweede lid, onder c, van de Wet GBA . Verweerder wijst op de uitspraken van de ABRS van 8 september 2004 (LJN: AQ9959 en LJN: AQ9960) waarin de ABRS heeft overwogen dat legalisatie en verificatie middelen zijn met behulp waarvan kan worden bepaald of de inhoud van een document juist is.

4.4. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen de ABRS heeft overwogen niet betekent dat verweerder verplicht was de gelegaliseerde huwelijksakte in de GBA in te schrijven. Immers, bij verweerder bestond een dusdanige twijfel over de juistheid van de inhoud van de huwelijksakte dat verweerder zich genoodzaakt zag onderzoek naar de inhoudelijke juistheid van die akte te doen. Deze twijfel werd na het verrichten van archiefonderzoek bij de Dienst Burgerzaken niet weggenomen. Bij dit onderzoek waren de resultaten van het verificatieonderzoek uit 2002, waarop de beslissing van 21 juni 2002 van de minister van Buitenlandse Zaken was gebaseerd, aan het licht gekomen.

4.5. Eiser heeft zijn bezwaar van 25 april 2005, dat ook was gericht tegen het primaire besluit van 6 juli 2005, nader aangevuld door het overleggen van de stukken P1 tot en met P22. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit en in het verweerschrift op zorgvuldige wijze beschreven op welke wijze hij die stukken heeft onderzocht en hoe hij vervolgens heeft geconcludeerd dat deze stukken geen aanleiding vormden de conclusies van het verificatieonderzoek in twijfel te trekken en het bestreden besluit te herroepen.

4.6. De onderzoeksplicht van verweerder reikt in een situatie waarin reeds eerder een verificatierapport is opgemaakt niet zo ver dat verweerder zelfstandig onderzoek laat doen naar de vraag of een document overeenkomstig de plaatselijke gebruiken is opgemaakt en ook overigens authentiek is. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder bij het voorbereiden van het bestreden besluit in zijn onderzoeksplicht is tekortgeschoten. Van strijd met artikel 3:2 van de Awb is dan ook niet gebleken. Nu verweerder in het bestreden besluit inzicht heeft gegeven in de gedachtengang die aan dat besluit ten grondslag heeft gelegen en ook heeft aangegeven krachtens welke wettelijke voorschriften het besluit is genomen, is er naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake van strijd met het bepaalde in de artikelen 3:46 en 3:47 van de Awb .

4.7. Aan de website van verweerder noch aan de folder 'Inschrijving buitenlandse akten' heeft eiser het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat zonder nader onderzoek de gelegaliseerde huwelijksakte in de GBA zou worden ingeschreven. Immers, verweerder heeft terecht aangevoerd dat eisers verwijzing naar de website geen betrekking heeft op inschrijving in de GBA maar op inschrijving in de registers van de Burgerlijke Stand. Bovendien, de website en de folder zijn gericht tot het publiek in het algemeen en niet tot eiser in het bijzonder. Van gewekte verwachtingen jegens eiser door een daartoe bevoegd orgaan is niet gebleken. De rechtbank verwerpt het beroep op het vertrouwensbeginsel.

4.8. Eiser heeft betoogd dat, nu verweerder ten aanzien van gelegaliseerde buitenlandse akten vaker dan andere gemeenten onderzoek naar de inhoudelijke juistheid van die akten doet en op grond daarvan sommige akten niet in de GBA registreert, er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Ook is volgens eiser het rechtszekerheidsbeginsel geschonden. De rechtbank constateert dat verweerder, in afwachting van landelijke regels terzake, door middel van eigen beleid invulling heeft gegeven aan zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van de juistheid en betrouwbaarheid van de informatie die in de GBA wordt geregistreerd. De rechtbank komt tot de slotsom dat regels van geschreven of ongeschreven recht zich niet tegen dit beleid verzetten. Bovendien refereert eiser aan andere bestuursorganen dan verweerder, zodat het gelijkheidsbeginsel niet van toepassing is. De rechtbank verwerpt het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.

4.9. Eiser heeft gesteld dat het besluit van verweerder om zijn huwelijksakte in te schrijven in de GBA in strijd is met artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) omdat verweerder op voorhand heeft getwijfeld aan de juistheid van de overgelegde huwelijksakte uit Pakistan. In artikel 26 van het IVBPR is bepaald dat allen gelijk zijn voor de wet en dat allen zonder discriminatie aanspraak hebben op gelijke bescherming door de wet. Omdat de ervaring heeft geleerd dat een groot deel van de uit Pakistan afkomstige documenten inhoudelijk niet juist is, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op voorhand mogen twijfelen aan de inhoudelijke juistheid in het voorliggende geval. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de ABRS van 25 januari 2006 (LJN: AV0243). Er is geen grond voor het oordeel dat ten aanzien van eiser sprake is van een situatie die zich niet verdraagt met artikel 26 van het IVBPR nu het hier gemaakte onderscheid naar herkomst van een document berust op een objectieve en redelijke grondslag als bedoeld in genoemd artikel.

4.10. Eiser heeft zich beroepen op artikel 5 van de Wet conflictenrecht huwelijk (WCH) en op het Verdrag van 14 maart 1978 inzake de voltrekking en erkenning van de geldigheid van huwelijken (het Verdrag). De WCH en het Verdrag bevatten onder meer bepalingen met betrekking tot de erkenning van in het buitenland naar het recht van dat land gesloten huwelijken, waaronder ook huwelijken die in Pakistan zijn gesloten. Deze beroepsgrond heeft de rechtbank voorheen verworpen (o.a. bij uitspraken van 20 mei 2003 (AWB 02/2802) en van 10 december 2003 (AWB 03/1327) met de overweging dat Pakistan geen partij is bij dit Verdrag. Thans wordt overwogen dat de vraag of, en zo ja welke, bewijskracht aan een buitenlandse huwelijksakte kan worden verleend buiten de materiële reikwijdte van de WCH en het Verdrag valt. De in de WCH en het Verdrag neergelegde bepalingen van internationaal privaatrecht laten derhalve onverlet dat verweerder mag verlangen dat betrouwbare bewijsstukken met betrekking tot het in het buitenland gesloten huwelijk worden overgelegd alvorens over te gaan tot inschrijving.

4.11. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), waarin is bepaald dat een ieder recht heeft op eerbiediging van zijn familie- en gezinsleven, eiser niet kan baten.

Immers, de in geding zijnde weigering strekt er niet toe eiser te belemmeren in de uitoefening van zijn familie- of gezinsleven en heeft evenmin rechtstreeks tot gevolg dat hij tot de uitoefening van dat familie- of gezinsleven niet (meer) of onvoldoende in staat wordt gesteld.

Er is dus geen sprake van inmenging in het recht op familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM . Eiser heeft om registratie van zijn huwelijk in de GBA gevraagd met het oog op de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf ten behoeve van de toelating tot Nederland van zijn echtgenote. Naar het oordeel van de rechtbank treedt de vraag of sprake is van een inmenging in genoemd recht op familie- en gezinsleven eerst op de voorgrond in het kader van een eventuele verblijfsrechtelijke procedure.

5. De rechtbank komt, met verwijzing naar hetgeen zij onder 2.1. en 2.2. heeft overwogen, tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard.

6. De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, te weten € 322,-- voor het beroepschrift en € 322,-- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.

III. Beslissing

De Rechtbank 's-Gravenhage,

RECHT DOENDE:

1. verklaart het beroep gegrond;

2. vernietigt het besluit van 28 november 2005 uitsluitend voorzover verweerder het verzoek om vergoeding van de kosten die eiser heeft gemaakt voor de behandeling van het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag, heeft afgewezen;

3. veroordeelt verweerder in de proceskosten in bezwaar ten bedrage van € 80,50, welke kosten de gemeente Den Haag als rechtspersoon aan eiser dient te vergoeden en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;

4. veroordeelt verweerder in de proceskosten in beroep ten bedrage van € 644,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiser dient te vergoeden;

5. bepaalt dat de gemeente Den Haag aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 138,--, vergoedt.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Aldus gegeven door mr. C.R. Langius en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.A. Leijten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature