U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Naar het oordeel van de Rb. bestaat in dit geval voor analoge toepassing van Richtlijn 2004/38/EG geen aanleiding. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval geen sprake is van reëel en daadwerkelijk verblijf van referente in Duitsland. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat referent enkel de weekeinden in de periode april 2010 tot eind augustus 2010 in Duitsland samen met eiser heeft doorgebracht, terwijl zij in voormelde periode doordeweeks hier te lande woonde en werkte. Referente was ook van plan om tot december 2010 hier te lande te blijven werken. Zij heeft haar woning in Nederland aangehouden, stond hier te lande ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie en haar kind ging in Nederland naar school. Referente heeft dus duidelijk haar hoofdverblijf in Nederland behouden, zodat van een terugkeer vanuit Duitsland naar Nederland geen sprake is. Ook van grensarbeid is, anders dan eiser heeft aangevoerd, geen sprake. Dat de plannen van referente om helemaal naar Duitsland te verhuizen wegens omstandigheden geen doorgang hebben gevonden, laat, wat daar ook van zij, onverlet dat in voormelde periode geen sprake is geweest van reëel en daadwerkelijk verblijf van referente in Duitsland. De weigering eiser in Nederland verblijf toe te staan belemmert referente niet dan wel heeft haar niet belemmerd om van haar recht op vrij verkeer gebruik te maken.

Het betoog van eiser dat de Duitse autoriteiten de EU-rechten van eiser en referente blijkens de afgegeven documenten hebben vastgesteld en dat Nederland daaraan, mede gezien het interstatelijke vertrouwensbeginsel in onderhavige procedure is gebonden, in welk verband hij heeft verwezen naar de jurisprudentie omtrent Dublinzaken, slaagt niet. Bij de beoordeling van een aanvraag als de onderhavige is verweerder, zoals ook volgt uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 29 februari 2012 (LJN: BV7838), bevoegd zelfstandig te onderzoeken of er sprake is (geweest) van reëel en daadwerkelijk verblijf in de andere lidstaat, in dit geval Duitsland. Op basis van de door de Duitse autoriteiten afgegeven documenten hoefde verweerder dan ook niet zonder meer aan te nemen dat er sprake is (geweest) van reëel en daadwerkelijk verblijf in Duitsland.

Uitspraak



RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 11/31165

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 juli 2012 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. G.G.A.J. Adang),

en

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder

(gemachtigde: mr. F.S. Schoot).

<b>Procesverloop</b>

Bij besluit van 17 januari 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 13 september 2011 heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 5 januari 2012.

Bij besluit van 17 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het besluit van 13 september 2011 ingetrokken en eisers bezwaar (wederom) ongegrond verklaard.

Met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is voormeld beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 17 februari 2012. De enkelvoudige kamer heeft de zaak vervolgens voor verdere behandeling naar een meervoudige kamer verwezen.

Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 29 mei 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

<b>Overwegingen</b>

1. Aangezien verweerder het besluit van 13 september 2011 bij het bestreden besluit heeft ingetrokken, is de rechtbank van oordeel dat eiser geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep, voor zover dit ziet op het ingetrokken besluit. Het beroep zal in zoverre derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

2. Ten aanzien van het beroep, voor zover dit ziet op het bestreden besluit, overweegt de rechtbank het volgende.

3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Eiser is geboren op [datum] 1981 en heeft de Marokkaanse nationaliteit.

Eiser is begin 2010 gehuwd met [referente] (referente). Zij is geboren op [datum] 1972 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Referente heeft een (minderjarig) kind uit een eerdere relatie.

Eiser woonde en werkte in Spanje en is na het huwelijk met referente in [plaats] (Duitsland) gaan wonen. Referente woonde (met haar kind) en werkte (32 uur per week) in Nederland. Zij hebben op 6 maart 2010 samen een huurovereenkomst gesloten met [verhuurder] voor een woning in [plaats] (Duitsland). Eiser en referente hebben in Duitsland een ziektekostenverzekering afgesloten. Eiser en referente stonden ten tijde hier van belang ingeschreven in [plaats] (Duitsland) en waren in het bezit van door de Duitse autoriteiten afgegeven EU-documenten (een Aufenthaltskarte für Familienangehörige eines unionsburgers, afgegeven op 27 april 2010 aan eiser en een Bescheinigung gemäss § 5 FreizugG/EU, afgegeven op 16 april 2010 aan referente. Referente stond ten tijde van belang tevens ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie in Nederland.

In de periode april 2010 tot eind augustus 2010 hebben eiser en referente samen de weekeinden in Duitsland doorgebracht.

Eiser heeft op 24 september 2010 onderhavige aanvraag ingediend met als doel verblijf bij referente.

4. In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat en waarom eiser niet in aanmerking komt voor het gevraagde document. Volgens verweerder heeft eiser niet aangetoond dat sprake is geweest van reëel en daadwerkelijk verblijf van referente in Duitsland, zodat eiser geen verblijfsaanspraken kan ontlenen aan het Unierecht.

5. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 verschaft Onze Minister aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van – voor zover hier van belang – artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, onder e, punt 2, van de Vw 2000 , een document waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.

Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 – voor zover hier van belang – heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (thans: het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie).

Ingevolge artikel 3, eerste lid, en artikel 2, tweede lid, onder a, van Richtlijn 2004 /38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 229/35; hierna: de Richtlijn) is die richtlijn – voor zover hier van belang – van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit en diens echtgenote die hem begeleidt of zich bij hem voegt.

6. De Richtlijn is in beginsel niet van toepassing op burgers van de Unie die verblijven in de lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezitten, hetgeen betekent dat hun familieleden uit derde landen aan de nationale immigratiewetgeving moeten voldoen (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, (het Hof) thans het Hof van Justitie van de Europese Unie) van 25 juli 2008 (C-127/08, Metock, punten 76-78, www.curia.europa.eu). In het arrest van 7 juli 1992 (C-370/90, Surinder Singh, punt 23, www.eur-lex.europa.eu) heeft het Hof evenwel overwogen dat de echtgenoot van een gemeenschapsonderdaan die van haar recht op vrij verkeer gebruik heeft gemaakt, wanneer laatstgenoemde naar haar land van herkomst terugkeert, ten minste dezelfde rechten van toegang en verblijf moet genieten als die welke het gemeenschapsrecht hem zou toekennen indien die gemeenschapsonderdaan zou besluiten om naar een andere lidstaat te gaan en daar te verblijven. Het arrest Singh betrof de toepassing van Richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de lidstaten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten, welke is vervangen door de Richtlijn (zie artikel 38, tweede lid, van de Richtlijn ). Hieruit volgt dat de Richtlijn naar analogie van toepassing is op de situatie waarbij een gemeenschapsonderdaan, na verblijf in een andere lidstaat, met een familielid terugkeert naar zijn land van herkomst (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 februari 2012, LJN: BV7838).

7. Zoals volgt uit voormeld arrest Singh is de ratio van toepassing van de Richtlijn naar analogie erin gelegen dat een gemeenschapsonderdaan niet mag worden belemmerd in het uitoefenen van zijn recht op vrij verkeer door de omstandigheid dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst gescheiden zou kunnen geraken van een familielid met de nationaliteit van een derde land doordat deze in het land van herkomst niet bij hem kan verblijven (zie evenbedoelde uitspraak van de Afdeling).

8. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in dit geval voor analoge toepassing van de Richtlijn geen aanleiding. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval geen sprake is van reëel en daadwerkelijk verblijf van referente in Duitsland. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat referent enkel de weekeinden in de periode april 2010 tot eind augustus 2010 in Duitsland samen met eiser heeft doorgebracht, terwijl zij in voormelde periode doordeweeks hier te lande woonde en werkte. Referente was ook van plan om tot december 2010 hier te lande te blijven werken. Zij heeft haar woning in Nederland aangehouden, stond hier te lande ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie en haar kind ging in Nederland naar school. Referente heeft dus duidelijk haar hoofdverblijf in Nederland behouden, zodat van een terugkeer vanuit Duitsland naar Nederland geen sprake is. Ook van grensarbeid is, anders dan eiser heeft aangevoerd, geen sprake. Dat de plannen van referente om helemaal naar Duitsland te verhuizen wegens omstandigheden geen doorgang hebben gevonden, laat, wat daar ook van zij, onverlet dat in voormelde periode geen sprake is geweest van reëel en daadwerkelijk verblijf van referente in Duitsland. De weigering eiser in Nederland verblijf toe te staan belemmert referente niet dan wel heeft haar niet belemmerd om van haar recht op vrij verkeer gebruik te maken.

Het betoog van eiser dat de Duitse autoriteiten de EU-rechten van eiser en referente blijkens de afgegeven documenten hebben vastgesteld en dat Nederland daaraan, mede gezien het interstatelijke vertrouwensbeginsel in onderhavige procedure is gebonden, in welk verband hij heeft verwezen naar de jurisprudentie omtrent Dublinzaken, slaagt niet. Bij de beoordeling van een aanvraag als de onderhavige is verweerder, zoals ook volgt uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling, bevoegd zelfstandig te onderzoeken of er sprake is (geweest) van reëel en daadwerkelijk verblijf in de andere lidstaat, in dit geval Duitsland. Op basis van de door de Duitse autoriteiten afgegeven documenten hoefde verweerder dan ook niet zonder meer aan te nemen dat er sprake is (geweest) van reëel en daadwerkelijk verblijf in Duitsland.

9. Ten aanzien van de verwijzing door eisers gemachtigde ter zitting naar andere – naar zijn mening – vergelijkbare gevallen, waarin verweerder het gevraagde document wel heeft afgegeven, is de rechtbank van oordeel dat, daargelaten dat dit eerst ter zitting is aangevoerd, dit – zo vat de rechtbank het op – beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende is geconcretiseerd en onderbouwd, zodat dit beroep reeds hierom dient te falen.

10. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van tot prejudiciële verwijzing nopende twijfel, zodat geen aanleiding bestaat tot het stellen van prejudiciële vragen.

11. Met betrekking tot eisers stelling dat hij door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken had moeten worden gehoord, is de rechtbank van oordeel dat, nu eiser geen aanspraken kan ontlenen aan het EU-recht, hij reeds hierom niet in zijn stelling kan worden gevolgd.

12. Ten aanzien van het verzoek van eisers gemachtigde om terugbetaling (restitutie) van te veel betaalde leges is de rechtbank, met verweerders gemachtigde ter zitting, van oordeel dat dit eerst ter zitting gedane verzoek te laat is gedaan, zodat zij dit wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing zal laten.

13. Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, ongegrond is. Gelet hierop bestaat voor een proceskostenveroordeling in dit verband geen aanleiding.

De rechtbank acht wel termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, voor zover deze verband houden met het ingetrokken besluit van 13 september 2011, nu verweerder dat besluit wegens een motiveringsgebrek heeft ingetrokken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 874,00 (1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift tegen het ingetrokken besluit, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de enkelvoudige kamer van 5 januari 2012, waarde per punt € 437,00, wegingsfactor 1). Voorts ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte reiskosten in verband met de zitting van de enkelvoudige kamer van 5 januari 2012 ten bedrage van in totaal € 36,00. Voor vergoeding van de door eiser gevraagde reis- en verletkosten van referente ziet de rechtbank geen aanleiding, omdat eiser deze kosten niet heeft gemaakt. Voor vergoeding van de door eiser gevraagde verletkosten van hem ziet de rechtbank evenmin aanleiding, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser verletkosten heeft en zo ja wat daarvan de hoogte is. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten betalen aan de griffier van de rechtbank.

<b>Beslissing</b>

De rechtbank:

- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het ingetrokken besluit van 13 september 2011, niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, ongegrond;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 910,00, te betalen aan de griffier.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, voorzitter, en mr. D.J. Hutten en mr. drs. M.M.L. Wijnen, leden, in aanwezigheid van mr. D.S. Arjun Sharma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2012.

De voorzitter is buiten staat deze uitspraak (mede) te ondertekenen

<b>Rechtsmiddel</b>

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Afschriften verzonden:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature