Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Bewaring / Irak / medewerkingsverplichting en zicht op uitzetting

Onder verwijzing naar ABRvS 4-92008 (JV 2008/395) overweegt de rechtbank dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat niet van hem kan worden verlangd dat hij, in strijd met de werkelijkheid, verklaart tot vrijwillige terugkeer bereid te zijn. Ten aanzien van het zicht op uitzetting: Zoals uit de brief van verweerder blijkt, geldt voor Irak dat indien de vreemdeling aangeeft vrijwillig terug te willen keren naar Irak, een lp wordt verstrekt.

Tijdens een eerdere inbewaringstelling in september 2007 is eisers nationaliteit komen vast te staan. Eiser heeft tijdens de diverse vertrekgesprekken aangegeven niet naar Irak te willen terugkeren en is niet bereid een aanvraag om een lp in te vullen. Eiser voldoet daarmee niet aan de op hem rustende medewerkingsverplichting.

Nu van enige andere belemmering niet is gebleken, kan worden aangenomen dat aan eiser, indien hij de van hem te vergen medewerking verleend, door de Iraakse autoriteiten een lp zal worden verstrekt, met gebruikmaking waarvan hij naar Irak kan worden uitgezet. Reeds gelet hierop is zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn aanwezig.

Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder in zijn brief van 31 oktober 2008 heeft aangegeven dat indien de vreemdeling weigert te verklaren dat hij naar Irak wil terugkeren, het andere verwijderingstraject in gang gezet zal moeten worden, inhoudende uitzetting met een EU-staat. Dat er, zoals eiser stelt, problemen zijn met de uitzettingen waarbij gebruik is gemaakt van een EU-document kan, wat daar verder ook van zij, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet leiden tot het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

nevenzittingsplaats Zwolle

Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken

Registratienummer: Awb 08/36681

Uitspraak op het beroep tegen de bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000)

in het geding tussen:

[eiser],

geboren op [datum] 1981,

van Iraakse nationaliteit,

IND dossiernummer [...],

alias [alias],

geboren op [datum] 1983,

van Iraakse nationaliteit,

IND dossiernummer [...],

thans verblijvende op de detentieboot te Zaandam,

raadsman mr. R.J.J. Flantua,

eiser;

en

De Staatssecretaris van Justitie,

vertegenwoordigd door mr. R.M. van der Horn,

ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),

verweerder.

1. Procesverloop

Eiser heeft op 13 oktober 2008 beroep ingesteld tegen het voortduren van de bewaring. Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan eiser en aan de rechtbank toegezonden. Eiser is in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Het beroep is behandeld ter zitting van 27 oktober 2008. Eiser is niet verschenen, maar heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn raadsman. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.

De rechtbank heeft het onderzoek op 29 oktober 2008 heropend en verweerder vragen gesteld. Verweerder heeft deze vragen bij brief van 31 oktober 2008 beantwoord. Eiser is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren en heeft daarvan bij brief van 3 november 2008 gebruik gemaakt.

Partijen hebben toestemming verleend dat nader onderzoek ter zitting achterwege kan blijven. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

Op 4 april 2008 is eiser in bewaring gesteld. Bij uitspraak van 22 september 2008 (Awb 08/31746) heeft de rechtbank laatstelijk een eerder tegen de bewaring gericht beroep ongegrond verklaard. Thans staat uitsluitend ter beoordeling of het voortduren van de bewaring rechtmatig is sinds het sluiten van het onderzoek op 15 september 2008 in die zaak.

Eiser heeft aangevoerd dat zicht op uitzetting naar Irak ontbreekt, nu sinds maart 2008 geen gedwongen uitzettingen naar Irak hebben plaatsgevonden en op dit moment nog altijd niet duidelijk is wanneer wel weer gedwongen uitzettingen kunnen gaan plaatsvinden. Eiser heeft in dit verband gewezen op antwoorden op de vragen die door zittingsplaats Groningen zijn gesteld over uitzettingen naar Irak. De conclusie moet zijn dat uitzetting op een EU-document niet lukt.

Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser een vertrekplicht heeft en in dat kader volledige en actieve medewerking moet verlenen, waaronder het aangeven bij de autoriteiten dat hij bereid is naar Irak terug te keren. Nu eiser dat niet heeft aangegeven, voldoet hij niet aan de op hem rustende vertrekplicht en is de vraag of uitzetting met een EU-document mogelijk is, minder relevant.

De rechtbank heeft verweerder naar aanleiding hiervan verzocht een nadere toelichting op dit standpunt te geven. Bij brief van 31 oktober 2008 heeft verweerder daarop het volgende geantwoord:

In de eerste plaats is verweerder van oordeel dat zoals ook ter zitting gesteld, van de vreemdeling verwacht mag worden dat hij actieve en volledige medewerking verleent aan zijn uitzetting (vgl ABRS 4 september 2008). Deze medewerking impliceert onder meer dat de vreemdeling bij zijn consulaire vertegenwoordiging verklaart dat hij bereid is om vrijwillig terug te keren naar Irak. In dat geval zal de Iraakse vertegenwoordiging een laissez-passer afgeven, waarna vervolgens een spoedige verwijdering naar Irak plaats kan vinden.

Indien de vreemdeling, zoals eiser, weigert een dergelijke verklaring af te leggen, zal het andere verwijderingstraject – dat overigens even relevant is als het hiervoor genoemde traject – in gang gezet moeten worden, inhoudende een uitzetting met een EU-staat.

Uiteraard geldt, zolang de vreemdelingenbewaring toegepast wordt en voortduurt dat – in beide gevallen – aan de eis van voortvarend handelen is en wordt voldaan.

Eiser heeft in reactie op de antwoorden van verweerder in zijn brief van 3 november 2008 aangegeven dat niet van de vreemdeling verwacht kan worden dat hij, in strijd met de werkelijkheid verklaart dat hij bereid is vrijwillig terug te keren, waarbij wordt verwezen naar de uitspraak van zittingsplaats Groningen van 28 oktober 2008. Uit deze uitspraak blijkt verder dat het zicht op uitzetting naar Irak met een EU-document ontbreekt. Uit de voortgangsrapportage blijkt verder niet dat er met betrekking tot het verwijderingstraject enige voortgang is geboekt.

De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 september 2008 (JV 2008/395) dat de door de vreemdeling bij zijn presentatie afgelegde verklaring dat hij bereid is vrijwillig naar zijn land van herkomst terug te keren, niet een zodanig strekking heeft dat het afleggen daarvan verder gaat dan binnen het bestek van de op hem rustende verplichting Nederland eigener beweging te verlaten, redelijkerwijs van hem kan worden verlangd. Eiser kan dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat niet van hem kan worden verlangd dat hij, in strijd met de werkelijkheid, verklaart tot vrijwillige terugkeer bereid te zijn.

Ten aanzien van het zicht op uitzetting overweegt de rechtbank als volgt. Zoals uit de brief van verweerder blijkt, geldt voor Irak dat indien de vreemdeling aangeeft vrijwillig terug te willen keren naar Irak, een laissez passer (hierna: lp) wordt verstrekt.

Eiser is tijdens een eerdere inbewaringstelling in september 2007 bij de Iraakse autoriteiten gepresenteerd. Daarbij is eisers nationaliteit komen vast te staan. Eiser heeft tijdens de diverse vertrekgesprekken aangegeven niet naar Irak te willen terugkeren en is niet bereid een aanvraag om een lp in te vullen. Eiser voldoet daarmee niet aan de op hem rustende medewerkingsverplichting.

Nu van enige andere belemmering niet is gebleken, kan worden aangenomen dat aan eiser, indien hij de van hem te vergen medewerking verleend, door de Iraakse autoriteiten een lp zal worden verstrekt, met gebruikmaking waarvan hij naar Irak kan worden uitgezet. Reeds gelet hierop is zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn aanwezig.

Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder in zijn brief van 31 oktober 2008 heeft aangegeven dat indien de vreemdeling weigert te verklaren dat hij naar Irak wil terugkeren, het andere verwijderingstraject in gang gezet zal moeten worden, inhoudende uitzetting met een EU-staat. Dat er, zoals eiser stelt, problemen zijn met de uitzettingen waarbij gebruik is gemaakt van een EU-document kan, wat daar verder ook van zij, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet leiden tot het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt.

Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder niet voortvarend aan de uitzetting werkt. De laatste actie dateert van 30 juli 2008. Op 22 augustus 2008 zou, in een andere zaak, een nieuwe vlucht volgen, maar die is niet doorgegaan. Van nieuwe acties van verweerder is niet gebleken.

De rechtbank overweegt dat uit de voortgangsrapportage blijkt dat eiser op 4 september 2008 en 1 oktober 2008 is gehoord, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder de uitzetting van eiser onvoldoende voortvarend ter hand neemt.

Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat na meer dan zes maanden bewaring het voortduren ervan bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet langer gerechtvaardigd is. Eiser heeft daarbij gewezen op het ontbreken van zicht op uitzetting.

Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, ontbreekt naar haar oordeel het zicht op uitzetting niet. Op 4 november 2008 duurde de vreemdelingenbewaring van eiser meer dan zes maanden. Volgens onderdeel A6/5.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, geldt als beleidsuitgangspunt dat als de bewaring voortduurt, het belang van de vreemdeling om in vrijheid gesteld te worden groter wordt. In de jurisprudentie van de rechtbanken wordt er doorgaans van uitgegaan dat na zes maanden bewaring het belang van de vreemdeling om in vrijheid gesteld te worden in het algemeen zwaarder weegt dan het algemeen belang om de vreemdeling ter fine van uitzetting in bewaring te houden. Onder omstandigheden kan die termijn evenwel langer dan wel korter zijn.

Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat eiser niet heeft voldaan aan de verplichting tot medewerking, die mede inhoudt het leveren van een actieve bijdrage aan het onderzoek en het verstrekken van gegevens die het verloop van het onderzoek kunnen bespoedigen. Aldus heeft eiser, zoals verweerder terecht heeft betoogd, medewerking aan zijn uitzetting geweigerd.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het belang van verweerder zwaarder dient te wegen dan het belang van eiser. De duur van de maatregel verzet zich dan ook niet tegen het voortzetten daarvan.

Het beroep is ongegrond. Daarom kan geen schadevergoeding worden toegekend.

3. Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep ongegrond;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. F. van der Maden en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. M.P. de Zwart als griffier op

Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature