E-mail deze uitspraak

Uitspraak waar naar gelinkt wordt vanuit de e-mail die gestuurd zal worden:

ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ4017
LJN BJ4017, Rechtbank 's-Gravenhage, AWB 08/32972

Inhoudsindicatie:

Artikel 31, eerste lid, aanhef en onder h, Vw 2000 / Costa Rica

Uit de gedingstukken blijkt dat eiser direct voorafgaand aan zijn komst naar Nederland van 29 oktober 2005 tot 13 november 2007 in Costa Rica heeft verbleven en dat hij aldaar in het bezit is gesteld van een asielrechtelijke verblijfsvergunning welke reeds geldig was op het moment van zijn vertrek uit Costa Rica. Costa Rica is partij bij het Verdrag en één van de in artikel 30, onder d, van de Vw 2000 genoemde verdragen.

De rechtbank volgt verweerder dat gezien het verblijf van eiser in Costa Rica een algemeen rechtsvermoeden bestaat dat er geen rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 van de Vw 2000 is, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat – in afwijking van de algehele situatie in het derde land – hij in Nederland bescherming behoeft. Zo heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij de intentie had om naar Nederland te reizen. Verder heeft eiser tijdens het eerste gehoor (pagina 12) verklaard dat hij Costa Rica weer binnen mag en aldaar onbeperkt legaal mag verblijven. Ook is gebleken dat eiser Costa Rica na een bezoek aan een buurland probleemloos opnieuw op legale wijze heeft kunnen inreizen. Bovendien is niet gebleken dat hij niet meer zal worden toegelaten tot Costa Rica, zodat er geen aanleiding is om aan te nemen dat er voor hem problemen bestaan bij een terugkeer naar Costa Rica om aldaar zijn verblijf voort te zetten. Daarnaast is evenmin gebleken van dreigend refoulement, nu Costa Rica niet heeft getracht om eiser terug te sturen naar zijn land van herkomst Colombia. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Costa Rica ten aanzien van hem de uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen niet zou naleven. Immers, Costa Rica heeft eiser asielrechtelijke bescherming verleend voor de problemen waarvoor hij Colombia is ontvlucht en voor zover hij in Costa Rica dezelfde problemen heeft ondervonden van de zijde van de FARC heeft hij aangifte kunnen doen bij de Costa Ricaanse autoriteiten, welke in behandeling zijn genomen. Ook is er door de autoriteiten van Costa Rica onderzoek ingesteld naar aanleiding van de aangiftes van eiser. De omstandigheid dat eiser geen hoge verwachtingen hiervan heeft, betekent niet dat de bescherming van de Costa Ricaanse autoriteiten ontbreekt. In Costa Rica is sprake van een functionerend overheidsapparaat waarvan niet op voorhand aangenomen dient te worden dat hij daar niet daadwerkelijk met zijn problemen terecht zou kunnen. Eiser heeft geen concrete aanwijzingen aangedragen dat in zijn geval in werkelijkheid niets voor hem zou worden gedaan. Derhalve is eiser er niet in geslaagd om aan te tonen dat het vragen van bescherming gevaarlijk of op voorhand zinloos is en dat Costa Rica niet aan zijn Verdragsverplichtingen voldoet, zodat Costa Rica kan worden aangemerkt als veilig derde land als bedoeld in voormelde toepasselijke regelgeving en beleid.

Gezien het voorgaande heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser heeft verbleven in een derde land dat partij is bij het Verdrag en één van de in artikel 30, onder d, van de Vw 2000 bedoelde verdragen, namelijk Costa Rica, en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat Costa Rica die verdragsbepalingen ten aanzien van hem niet nakomt, zodat hij om die reden niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c of d, van de Vw 2000.

Het beroep is derhalve ongegrond.

Van


Aan


Opmerkingen (optioneel)


E-mail

Terug

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie