U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Herhaalde aanvraag / Noord-Irak / 15 c Definitierichtlijn / geen wijziging van recht / geen nova / Bahaddar-toets

In navolging van de Afdelingsuitspraken van 25 mei 2009 (LJN: BI4791) en 25 juni 2009 (LJN: BJ1596) is de rechtbank van oordeel dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet kan worden aangemerkt als een wijziging van recht. Er is voorts geen sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aantonen dat de algemene veiligheidssituatie in Noord-Irak zodanig is verslechterd dat niet op voorhand is uigesloten dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit van 15 oktober 2004, in zoverre dat ziet op toelating ingevolge het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.

Slechts onder bijzondere feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan nationale procedureregels niet tegen te werpen. In dat geval kan het besluit van gelijke strekking, ondanks het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en een voor de vreemdeling relevante wijziging van recht, worden getoetst door de rechtbank, voor zover deze feiten daartoe nopen. Dat betekent niet, zoals ook de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraken van 9 april 2009 (LJN: BI1591) en 15 juni 2009 (LJN: BI8735), dat bij de beoordeling of sprake is van evenbedoelde bijzondere feiten en omstandigheden ter toetsing staat of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van een vreemdeling op artikel 3 van het EVRM faalt. Aan die toetsing van het standpunt komt de rechtbank eerst toe, nadat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de feiten en omstandigheden die de vreemdeling in het kader van artikel 3 van het EVRM heeft aangevoerd, in het licht van de beoordeling van de eerder procedure en het bepaalde in artikel 13 van het EVRM zodanig zwaarwegend zijn, dat de wijze waarop de rechtbank het besluit van gelijke strekking naar nationaal recht, eraan in de weg staat dat een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing in de beoordeling van het beroep wordt betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen grond voor het oordeel dat zulks ten aanzien van eiser het geval is.

Uitspraak



RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch

Sector bestuursrecht

Zaaknummer: AWB 08/28749

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 september 2009

inzake

[eiser],

geboren op [datum] 1975,

van Iraakse nationaliteit,

verblijvende te 's-Gravendeel,

eiser,

gemachtigde mr. C.C.H.M. Backerra,

tegen

de staatssecretaris van Justitie,

te Den Haag,

verweerder,

gemachtigde mr. M.A.M. Janssen.

Procesverloop

Bij besluit van 4 augustus 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000) afgewezen.

Eiser heeft op 8 augustus 2008 tegen dit besluit beroep ingesteld.

De zaak is behandeld op de zitting van 3 augustus 2009, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat eiser reeds eerder, te weten op 14 september 1998, 3 juni 2002 en 4 april 2003 een asielaanvraag heeft gedaan. De procedures ten aanzien van die aanvragen zijn afgesloten respectievelijk met een uitspraak van deze rechtbank van 23 oktober 2000, en besluiten van verweerder van 6 juni 2002 en 15 oktober 2004. In deze uitspraak en besluiten is aangegeven dat eiser onvoldoende documenten heeft overgelegd om zijn identiteit te kunnen vaststellen. De verklaring van eiser dat hij zijn rijbewijs en onder meer zijn W-documenten van voorgaande Nederlandse asielprocedures tijdens zijn verblijf in Nederland heeft verloren nadat hij deze documenten aan een vriend in bewaring heeft gegeven, heeft verweerder niet verschoonbaar geacht. Volgens verweerder is eiser verplicht om optimale bescherming te verlenen aan de beoordeling van zijn asielaanvraag. Het verlies van genoemde documenten kan eiser worden aangerekend, nu van hem kan en mag worden verwacht dat hij zijn documenten zorgvuldig bewaart. Verder heeft verweerder opgemerkt dat eiser enkel heeft verklaard dat hij een moeilijk leven heeft gehad, omdat Koerden onder druk worden gezet. Verweerder heeft dit onvoldoende geacht voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap dan wel artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), welk standpunt is gevolgd in de rechterlijke uitspraak van 23 oktober 2000. Verweerder is evenmin gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard en heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat eiser, die afkomstig is uit de plaats [plaats] in Noord-Irak, ook niet in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, nu verweerder geen categoriaal beschermingsbeleid voert voor asielzoekers die afkomstig zijn uit Noord-Irak.

2. Ingevolge artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, indien na een geheel of deels afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

3. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing (het ‘ne bis in idem’ beginsel). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.

4. De rechtbank zal derhalve eerst onderzoeken in hoeverre uit het door eiser aangevoerde kan worden afgeleid dat zich ten aanzien van hem een relevante wijziging van recht heeft voorgedaan. Is daarvan geen sprake, dan zal de rechtbank onderzoeken of eiser aan zijn onderhavige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, voordat tot een eventuele beoordeling van het door verweerder genomen besluit op de onderhavige herhaalde aanvraag kan worden overgegaan. Onder nieuw gebleken feiten en omstandigheden moeten onder andere worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van de eerdere uitspraak en besluiten, waarvan het laatste besluit dateert van 15 oktober 2004, dan wel feiten en omstandigheden van vóór die eerdere uitspraak en besluiten die niet voor het nemen ervan konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten en omstandigheden die niet vóór de eerdere uitspraak en besluiten konden en behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een inhoudelijke rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd, kan afdoen aan die eerdere besluiten en de overwegingen waarop deze rusten.

5. Slechts op grond van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om de bovengenoemde in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen (arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, in de zaak Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45).

6. Eiser heeft thans bij zijn vierde asielaanvraag een Iraaks rijbewijs en een verklaring van huisarts Van den Muijsenberg van 24 juli 2008 overgelegd. In de verklaring staat dat eiser onder medische behandeling is bij deze huisarts en de gastro-enteroloog van het CWZ, waar eiser op 4 augustus 2008 een scopie moet ondergaan. Eiser heeft in dit verband verklaard dat hij doodziek is. Hij heeft last van zijn maag en heeft eenentwintig dagen in het ziekenhuis gelegen. Eiser denkt dat hij kanker heeft. De dokter heeft gezegd dat hij gestrest is en dat zijn maag niet goed is.

7. Daarnaast heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 22 juli 2008 een beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004 /83/EG (hierna: de Definitierichtlijn). Daarbij heeft de gemachtigde van eiser zich, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Irak van juni 2008 en een artikel in NRC Handelsblad van 7 juli 2008, op het standpunt gesteld dat in Noord- Irak sprake is van een (intern) gewapend conflict. Voorts heeft de gemachtigde van eiser op een aantal gerechtelijke uitspraken gewezen waaruit naar haar mening blijkt dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een voor eiser relevante wijziging van recht is.

8. De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet kan worden aangemerkt als een wijziging van recht. De Afdeling heeft bij uitspraak van 12 oktober 2007 (JV 2007/531) prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Het HvJ EG heeft die vragen in het arrest Elgafaji tegen Nederland van 17 februari 2009 (zaak C-465/07, gepubliceerd in JV 2009/111) beantwoord. Blijkens haar uitspraak van 25 mei 2009 (LJN: BI4791) heeft de Afdeling uit de beantwoording van die vragen afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land, of in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Volgens de Afdeling voorziet artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in de aldus vereiste bescherming, nu deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling – gezien de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 inzake NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329), waarin is overwogen dat het EHRM nooit heeft uitgesloten dat het geweld in een bepaald land zodanig ernstige vormen kan aannemen dat een ieder die terug wordt gestuurd naar dat land een reëel risico loopt op een behandeling of bestraffing die door artikel 3 van het EVRM wordt verboden, en welk arrest het HvJ EG expliciet aanhaalt – ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn autonoom moet worden uitgelegd, laat volgens de Afdeling onverlet dat uit de in dit arrest door het HvJ EG gegeven uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn kan worden geconcludeerd dat deze bepaling ziet op een situatie waarop artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, gelet op de uitleg van het EHRM van artikel 3 van het EVRM , eveneens betrekking heeft. Hieruit volgt, zoals door de Afdeling andermaal is bevestigd in haar uitspraak van 25 juni 2009 (LJN: BJ1596), dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet kan worden aangemerkt als een wijziging van recht.

9. De rechtbank beoordeelt vervolgens of eiser nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld die maken dat het besluit van gelijke strekking, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen kunnen worden getoetst. Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kan in dit verband sprake zijn als eiser aantoont dat de algemene veiligheidssituatie in (Noord-)Irak zodanig is verslechterd dat niet op voorhand is uitgesloten dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit van 15 oktober 2004, in zoverre dat ziet op toelating op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.

10. De gemachtigde van eiser heeft aangevoerd dat het blijkens het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Irak van juni 2008 gedurende de verslagperiode rustiger was in de gebieden die onder bestuur van de Kurdistan Regional Government (KRG) staan dan in de rest van het land. In de overige gebieden in Irak worden nog dagelijks mensen gedood als gevolg van het geweld. In de KRG-gebieden (Noord-Irak) is het ook nog niet zo veilig dat van eiser mag worden gevergd dat hij daar naar terugkeert. In de KRG-gebieden vond een bomaanslag plaats waarbij een beambte werd gedood. Ook zijn er twee autobommen in KRG-gebied gevonden en ontmanteld en heeft een explosie plaatsgevonden nabij het Koerdische parlement. In de KRG-gebieden zijn duizenden leden van de Turkse PKK die door Turkse troepen worden bedreigd met luchtaanvallen. Volgens de gemachtigde van eiser dient dan ook te worden aangenomen dat in Noord-Irak sprake is van een gewapend conflict op grond waarvan eiser in aanmerking dient te komen voor de bescherming die wordt geboden door artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.

11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met het vorenstaande niet aangetoond dat de algemene veiligheidssituatie in (Noord-)Irak zodanig is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het eerdere besluit van 15 oktober 2004, dat dit kan afdoen aan dat eerdere besluit. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser in dit verband geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aan zijn huidige asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd.

12. Ofschoon, zoals uit het hiervoor overwogene naar voren komt, een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn dient te worden beschouwd als een beroep op artikel 3 van het EVRM en eiser dus in feite stelt dat bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst een risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing, moet ook dan worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels. Slechts onder bijzondere feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen.

13. In dat geval kan het besluit van gelijke strekking, ondanks het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en een voor de vreemdeling relevante wijziging van recht, worden getoetst door de rechtbank, voor zover deze feiten daartoe nopen. Dat betekent niet, zoals ook de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraken van 9 april 2009 (LJN: BI1591) en 15 juni 2009 (LJN: BI8735), dat bij de beoordeling of sprake is van evenbedoelde bijzondere feiten en omstandigheden ter toetsing staat of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van een vreemdeling op artikel 3 van het EVRM faalt. Aan die toetsing van het standpunt van verweerder komt de rechtbank eerst toe, nadat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de feiten en omstandigheden die de vreemdeling in het kader van artikel 3 van het EVRM heeft aangevoerd, in het licht van de beoordeling van de eerdere procedure en het bepaalde in artikel 13 van het EVRM , zodanig zwaarwegend zijn, dat de wijze waarop de rechtbank het besluit van gelijke strekking naar nationaal recht dient te beoordelen, er aan in de weg staat dat een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing in de beoordeling van het beroep wordt betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen grond voor het oordeel dat zulks ten aanzien van eiser het geval is. Weliswaar blijkt uit het ambtsbericht van juni 2008 dat de algemene situatie in (Noord-)Irak nog steeds onzeker en problematisch is, maar deze is niet zo ernstig dat geoordeeld zou moeten worden dat eiser reeds om die reden bij terugkeer naar (Noord-) Irak aldaar een reëel risico loopt op een behandeling of bestraffing die door artikel 3 van het EVRM wordt verboden. De rechtbank ziet zich eveneens in dit oordeel gesteund door het arrest van het EHRM van 20 januari 2009 inzake F.H. tegen Zweden (LJN: BH3275 en JV 2009/74), waarin het Europees Hof in rechtsoverweging 93 concludeert, dat ‘whilst the general situation in Iraq, and in Baghdad, is insecure and problematic, it is not so serious as to cause, by itself, a violation of Article 3 of the Convention if the applicant were to return tot that country’.

14. Het vorenstaande brengt met zich dat het bestreden besluit, gelet op het in artikel 4:6 van de Awb besloten liggende ‘ne bis in idem’ beginsel, voor zover dat ziet op het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, en de door eiser gestelde veiligheidssituatie in Noord-Irak niet door de rechtbank kan worden getoetst.

15. Ook met betrekking tot de door eiser aangevoerde medische omstandigheden heeft de rechtbank vervolgens onderzocht of het ne bis in idem beginsel er aan in de weg staat dat het besluit van gelijke strekking wordt getoetst. Daarvan is in casu sprake. Als gevolg van vaste jurisprudentie van het EHRM (het arrest van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts, RV 1997/70, het arrest van 6 februari 2001 in de zaak Bensaid, JV 2001/103 en het arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk, JV 2008/266) en in navolging daarvan de Afdelingsjurisprudentie (onder meer de uitspraak van 25 mei 2009, JV 2009/292), kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dringende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Van uitzonderlijke omstandigheden kan volgens die jurisprudentie evenwel slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium lijdt.

16. Eiser heeft, onder overleggen van een brief van zijn huisarts, aangevoerd dat hij maagklachten heeft en hiervoor geopereerd dient te worden. Dit is weliswaar een omstandigheid die eiser niet eerder naar voren kon brengen, maar nu op voorhand duidelijk is dat de medische situatie van eiser niet kan afdoen aan het eerdere besluit van 15 oktober 2004, is niettemin geen sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die een inhoudelijke rechterlijke beoordeling van het besluit van gelijke strekking rechtvaardigen. Immers, niet is gebleken van een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. De rechtbank neemt hierbij nog in aanmerking dat de gemachtigde van eiser desgevraagd ter zitting heeft aangegeven dat de procedure van eiser met betrekking tot het verzoek aan verweerder om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000 is be ëindigd. In die procedure heeft het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) op 4 november 2008 advies uitgebracht. Hierin staat onder meer vermeld dat er thans geen sprake is van ernstige medische problematiek en dat de verwachting is dat de klachten van eiser bij het uitblijven van de behandeling zullen toenemen, maar een acute medische noodsituatie niet is te verwachten.

17. Niet kan worden geoordeeld dat de door eiser in verband met zijn medische toestand naar voren gebrachte feiten zodanig zwaarwegend zijn, dat de nationale procedureregels buiten toepassing zouden moeten worden gelaten.

18. De rechtbank is verder van oordeel dat het door eiser overgelegde rijbewijs niet is aan te merken als een nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb . In de eerste plaats heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij dit document niet eerder, te weten in de voorlaatste asielprocedure, in kon brengen. Dit klemt te meer nu eiser in die procedure ingevolge het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 is tegengeworpen dat hij dit rijbewijs niet heeft overgelegd. Daarnaast is het rijbewijs niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid aan te merken nu de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMar) in het proces-verbaal van bevindingen van 31 juli 2008, hetgeen is aan te merken als een deskundigenbericht, heeft geconcludeerd dat het rijbewijs vals is. In de derde plaats is het zo dat het rijbewijs geen nieuw licht zou kunnen werpen op hetgeen in de vorige procedures reeds door verweerder is overwogen in diens besluiten welke inmiddels in rechte onaantastbaar zijn. Immers, aan de door eiser gestelde identiteit en nationaliteit is toen niet getwijfeld door verweerder.

19. Gelet op het vorenstaande gaat de rechtbank niet over tot een inhoudelijke beoordeling van het thans voorliggende besluit. De rechtbank verklaart het beroep, onder verwijzing naar het inmiddels rechtens onaantastbare besluit van 15 oktober 2004 en de overige eerdere besluiten, ongegrond.

20. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.

21. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank,

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr. drs. T. Fernig als rechter in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2009.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature