U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Rechtbank ’s-Gravenhage d.d. 26 januari 2011, AWB 10/11716 – geen deugdelijk bewezen duurzame relatie; toetsingskader en uitleg artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000; bewijsmiddelen; 8 EVRM bij aanvraag visum voor kort verblijf met het oog op verkrijging van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000

Doordat artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 de positie van de ongehuwd en niet geregistreerd partner van een burger van de Unie, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder b, van richtlijn nr. 2004 /38/EG volledig gelijkstelt aan de positie van de familieleden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van die richtlijn, gaat het Vb 2000 verder dan het bepaalde in de richtlijn. Daarom is het in artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 opgenomen begrip ‘deugdelijk bewezen duurzame relatie’ niet van Europeesrechtelijke, maar van nationaalrechtelijke aard. Niettemin toetst de rechtbank zonder terughoudendheid of sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000, nu de formulering, aard en context van deze bepaling geen aanleiding geven tot terughoudendheid. Dat een minimumtermijn van zes maanden wordt gehanteerd bij de vaststelling of een relatie duurzaam van aard is, acht de rechtbank niet onjuist. Niettemin kan op basis van andere feiten en omstandigheden dan samenwoning ook eerder dan zes maanden de duurzaamheid van de relatie worden aangenomen. Het bewijs van een dergelijke duurzame relatie kan worden geleverd met elk passend middel, niet uitsluitend aan de hand van een GBA-uitttreksel.

Het betoog dat de afwijzing van het aangevraagde visum voor kort verblijf in strijd is met artikel 8 van het EVRM , slaagt niet. Omdat eiser permanent bij zijn Griekse partner in Nederland wil wonen, heeft eiser een visum voor kort verblijf aangevraagd met het oog op verstrekking van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000. Het uitgangspunt ten aanzien van een ‘zuivere’ aanvraag tot afgifte van een document in de zin van artikel 9 van de Vw 2000 is dat er, gelet op het declaratoire karakter van artikel, geen ruimte is voor een toets aan het bepaalde in artikel 8 van het EVRM . Een dergelijke aanvraag strekt immers niet tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning, maar slechts tot het verkrijgen van een document waaruit het rechtmatig verblijf van de aanvrager op grond van EU recht blijkt. Omdat eiser in het onderhavige geval niet een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 heeft aangevraagd, maar een visum voor kort verblijf met het uiteindelijke oogmerk een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 te verkrijgen, dient getoetst te worden aan artikel 8 van het EVRM . In dit geval is geen sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM . Verweerder mocht in het kader van de onder dat artikel te verrichten belangenafweging doorslaggevend belang hechten aan het vestigingsgevaar.

Uitspraak



RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 3, enkelvoudige kamer

Regnr.: AWB 10/11716 VISUM

UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[A], eiser, V-nummer [nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. M. Yildirim, advocaat te 's-Gravenhage,

en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.

I PROCESVERLOOP

Eiser, geboren op [datum] 1972, bezit de Turkse nationaliteit en woont in Turkije.

Op 4 december 2009 heeft eiser bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Ankara, Turkije, een aanvraag ingediend tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf dan wel een visum kort verblijf met als doel verblijf bij zijn in Nederland wonende partner, [B] (referente), die de Griekse nationaliteit bezit, een en ander vooruitlopend op de aanvraag voor een bewijs van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000).

Op deze aanvraag is door verweerder op 4 december 2009 afwijzend beslist. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 29 maart 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Op 29 maart 2010 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend waarin verweerder aangeeft te volstaan met een verwijzing naar het bestreden besluit.

De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2010. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J. Raaijmakers. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Op 8 november 2010 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder verzocht antwoord te geven op de vraag op grond waarvan een ondertekende relatieverklaring op zichzelf onvoldoende deugdelijk bewijs van het bestaan van een duurzame relatie zou vormen, gelet de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 17 september 2008 (LJN BF3060) en het bepaalde in paragraaf B2/4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Bij faxbericht van 7 december 2010 heeft verweerder informatie verstrekt. Bij faxberichten van 9 december 2010 en 14 december 2010 heeft eiser daarop gereageerd. Beide partijen hebben toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten. Het onderzoek is op 22 december 2010 gesloten.

II OVERWEGINGEN

1Verweerder heeft eisers aanvraag blijkens het primaire besluit van 4 december 2009 opgevat als een aanvraag tot een visum voor kort verblijf en heeft deze aanvraag afgewezen omdat onvoldoende vast is komen te staan dat eiser tijdig zou terugkeren naar het land van herkomst. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. Blijkens bestreden besluit heeft verweerder daarbij niet alleen onderzocht of de afwijzing van de aanvraag tot een visum voor kort verblijf in stand kon blijven, maar ook of eiser op grond van het gemeenschapsrecht in samenhang met artikel 8.7 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) in aanmerking komt voor toegang en verblijf bij referente in Nederland. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser op geen van deze gronden aanspraak kan maken op toegang en verblijf in Nederland bij zijn partner.

Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat eiser en referente een juridische band hebben als bedoeld in paragraaf B10/5 van de Vc 2000. Een relatieverklaring schept een dergelijke juridische band niet. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een duurzame relatie tussen eiser en referente, zo stelt verweerder. Eiser heeft niet aangetoond dat hij op de datum van indiening van de onderhavige aanvraag langer dan zes maanden met referente op hetzelfde adres ingeschreven stond, en heeft daarmee niet aangetoond dat hij reeds gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voert met referente. Evenmin is gebleken van andere bewijsmiddelen daartoe die objectief verifieerbaar zijn, zoals huurcontracten of eigendomsbewijzen.

2 Eiser stelt in beroep dat verweerder ten onrechte tot dit bestreden besluit is gekomen. Daartoe voert eiser aan dat verweerder heeft miskend dat eiser en referente sinds 19 februari 2009 een duurzame en exclusieve relatie onderhouden. Eiser betoogt dat door middel van de door eiser overgelegde relatieverklaring het bestaan en de duurzaamheid van de relatie reeds onomstotelijk zijn bewezen. Verweerder hanteert volgens eiser een te restrictieve uitleg van richtlijn nr. 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de Richtlijn).

Eiser stelt voorts dat ook via andere bewijsmiddelen dan een ondertekende relatieverklaring kan worden aangetoond en ook is aangetoond dat sprake is van een duurzame en exclusieve relatie. Eiser verwijst hierbij naar de diverse door eiser overgelegde stukken, waaronder een uittreksel uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA), een garantverklaring, geldtransactiebewijzen en foto's. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte als eis stelt dat indien andere documenten dan een GBA-uittreksel worden gebruikt als bewijs voor de duurzaamheid en exclusiviteit van de relatie, deze objectief verifieerbaar moeten zijn. Het stellen van deze eis acht eiser onzorgvuldig en onevenredig. Eiser meent dat hij aan de hand van de overgelegde bewijsstukken de duurzaamheid en exclusiviteit van de relatie heeft aangetoond. Voorts doet eiser een beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en stelt hij onder verwijzing naar artikel 4:84 van de Awb dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid, terwijl in de situatie van eiser bijzondere redenen bestaan om af te wijken van het beleid.

3 Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Vw 2000 - voor zover hier van belang - wordt onder 'gemeenschapsonderdanen' verstaan:

(1) onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het EG-Verdrag gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven, en (2) familieleden van de onder 1 genoemden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het EG-Verdrag genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.

Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het EG-Verdrag dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER).

Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn is de Richtlijn van toepassing op iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, evenals op de familieleden zoals gedefinieerd in artikel 2, tweede lid, van de Richtlijn, ongeacht hun nationaliteit, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.

Op grond van artikel 3, tweede lid, onder b, van de Richtlijn vergemakkelijken de lidstaten de binnenkomst en het verblijf van de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft. Het gastland onderzoekt de persoonlijke situatie nauwkeurig en motiveert een eventuele weigering van toegang of verblijf.

Artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 strekt ter implementatie van deze bepaling van de Richtlijn.

Ingevolge artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 van het Vb 2000 ('EG/EER') eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling die de nationaliteit bezit van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met die vreemdeling heeft.

Het in deze procedure relevante beleid van verweerder is onder meer neergelegd in hoofdstuk B10/5 van de Vc 2000. Ingevolge dit beleid is de juridische band tussen de gemeenschapsonderdaan en het familie- of gezinslid bepalend voor het verblijfsrecht. Voor ongehuwde partners van de gemeenschapsonderdaan geldt dat, voordat wordt aangenomen dat rechten kunnen worden ontleend aan het gemeenschapsrecht, met deugdelijk bewijs zal moeten worden aangetoond dat sprake is van een duurzame relatie. Ingevolge het beleid als vermeld in B10/1.7 van de Vc 2000 - voor zover hier van belang - zal de duurzame relatie in ieder geval worden aangenomen indien met deugdelijk bewijs kan worden aangetoond dat de ongehuwde partner en de EU/EER-onderdaan reeds gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voeren. Als bewijs hiervan wordt een inschrijving in de GBA op hetzelfde adres verlangd.

4.1 De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn heeft iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere EU-lidstaat dan waarvan hij de nationaliteit bezit, het recht van vrij verkeer en verblijf binnen de Unie. Familieleden van deze burgers, als gedefinieerd in artikel 2 van de Richtlijn, die de burger begeleiden of zich bij hem voegen, beschikken over dezelfde rechten als de burger zelf, ongeacht de nationaliteit van deze familieleden. Artikel 3, tweede lid, van de Richtlijn bevat, in vergelijking met het eerste lid, minder verstrekkende rechten voor andere, niet onder de definitie van artikel 2, tweede lid, van de Richtlijn vallende familieleden en voor de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft. Lidstaten vergemakkelijken slechts de binnenkomst en het verblijf van dergelijke andere familieleden en partners.

Hoewel artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 in beginsel strekt ter implementatie van artikel 3, tweede lid, van de Richtlijn, stelt de rechtbank vast dat artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 de positie van de ongehuwd en niet geregistreerd partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder b, van de Richtlijn, volledig gelijkstelt aan de positie van de familieleden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn en hen daarmee dezelfde sterke rechten tot binnenkomst en verblijf verschaft. Hiermee gaat het Vb 2000 verder dan het bepaalde in de Richtlijn. Van enig onderscheid tussen een volledig recht voor familie van de burger van de Unie en een minder omvattend recht voor diens ongehuwd partner, welk onderscheid in artikel 3, eerste en tweede lid, onder b, van de Richtlijn wordt gemaakt, is geen sprake. Dit betekent dat artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 in zoverre een nationaalrechtelijk karakter heeft.

4.2 Gelet op het voorgaande faalt overigens reeds het betoog van eiser dat het beleid van verweerder wat betreft de beoordeling of sprake is van een duurzame relatie en of deze deugdelijk bewezen is, in strijd is met de Richtlijn.

4.3 Het is aan de rechtbank om zonder terughoudendheid te toetsen of in een concreet geval sprake is van deugdelijk bewezen duurzame relatie als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000, temeer nu in de formulering van dit artikel geen aanleiding kan worden gevonden om terughoudend te toetsen. Ook gezien de context en de aard van de bepaling valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien dat verweerder beter toegerust zou zijn dan de rechtbank om te beoordelen of de aanvrager aan de bewijslast omtrent het bestaan van een duurzame relatie heeft voldaan.

4.4 De beleidsregels van verweerder betreffende dit criterium dienen tegen deze achtergrond dan ook als wetsinterpreterende beleidsregels te worden aangemerkt welke de rechtbank niet binden bij de hiervoor beschreven volle toetsing ten aanzien van de vraag of in een concreet geval sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie in de zin van artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000.

5 In het kader van de beoordeling of in dit geding sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie tussen eiser en referente als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000, overweegt de rechtbank gelet op het bovenstaande als volgt.

6 Niet in geschil is dat eiser zich wil voegen bij referente in Nederland en dat referente een gemeenschapsonderdaan is. Evenmin is in geschil dat eiser en referente tot op heden niet hebben samengewoond; eiser woont immers nog altijd in Turkije en referente woont in Nederland. De discussie of al dan niet samenwoning is aangetoond is dan ook zinledig. Voorts is niet in geschil dat er daadwerkelijk een relatie tussen eiser en referente bestaat, maar enkel of de duurzaamheid van die relatie deugdelijk bewezen is. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.

7.1De rechtbank stelt vast dat blijkens paragraaf B10/1.7 van de Vc 2000 een relatie in ieder geval als duurzaam wordt aangemerkt indien met deugdelijk bewijs kan worden aangetoond dat de ongehuwde partner en de gemeenschapsonderdaan reeds gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voeren dan wel (recentelijk) hebben gevoerd. Anders dan eiser, acht de rechtbank het feit dat verweerder aldus een minimumtermijn van zes maanden hanteert bij de vaststelling of een relatie een duurzaam karakter heeft, niet onjuist. Dit neemt echter niet weg dat in bepaalde gevallen ook al eerder dan na zes maanden en zonder samenwoning de duurzaamheid van een relatie kan worden aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder daarom ook andere feiten en omstandigheden te betrekken bij de beoordeling of sprake is van een duurzame relatie, zoals bijvoorbeeld de omstandigheid dat betrokkenen gezamenlijk of jegens elkaar verstrekkende verplichtingen zijn aangegaan, zoals ingeval van het afsluiten van een gezamenlijke hypotheek.

De rechtbank vindt steun voor het voorgaande oordeel in de wijze waarop in Europeesrechtelijk verband beoordeeld wordt of sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie in de zin van artikel 3, tweede lid, onder b, van de Richtlijn. De rechtbank verwijst hierbij naar het bepaalde in de "Mededeling van de Commissie aan het Europese Parlement en de Raad betreffende de richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden" van 2 juli 2009 (hierna: de Richtsnoeren). In deze Richtsnoeren is gesteld dat in de betreffende nationale voorschriften kan worden verwezen naar een minimumduur als criterium om te beoordelen of een partnerschap duurzaam is. In dat geval moet in de nationale voorschriften echter ook rekening worden gehouden met andere relevante aspecten (bijvoorbeeld een gezamenlijke hypotheek voor de aankoop van een huis).

7.2 Wat betreft het leveren van het bewijs van het duurzame karakter van een relatie overweegt de rechtbank dat de samenwoning binnen Nederland aangetoond kan worden aan de hand van een bewijs van inschrijving in de GBA op hetzelfde adres. Echter, met name indien er geen sprake is van samenwoning tussen betrokkenen, zoals in het onderhavige geval, mag verweerder niet verlangen dat het duurzame karakter van een relatie uitsluitend wordt aangetoond met een inschrijving in de GBA. Verweerder dient naar het oordeel van de rechtbank ook andere bewijsmiddelen mee te nemen in de beoordeling of de duurzaamheid van de relatie deugdelijk bewezen is.

Ook voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de Richtsnoeren. Daarin is gesteld dat aan personen die op grond van een duurzaam partnerschap aanspraak kunnen maken op de uit de Richtlijn voortvloeiende rechten, kan worden gevraagd bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat zij partners van een EU-burger zijn en dat het partnerschap duurzaam is. Het bewijs kan worden geleverd 'met elk passend middel'.

8.1Hoewel verweerder zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat hij het in rechtsoverweging 7 beschreven uitgangspunten heeft gehanteerd in het kader van de bestuurlijke besluitvorming, stelt de rechtbank vast dat het bestreden besluit in ieder geval de suggestie wekt dat verweerder uitsluitend heeft onderzocht of eiser en referente een gezamenlijke huishouding voeren en enkel bewijsmiddelen van belang heeft geacht die een dergelijke gezamenlijke huishouding veronderstellen, terwijl op voorhand duidelijk was dat eiser en referente nooit een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en ook nu niet voeren. De overige door eiser overgelegde bewijsmiddelen, zoals foto's en ansichtkaarten, heeft verweerder weliswaar betrokken bij de beoordeling, maar kennelijk niet met inachtneming van het feit dat eiser en referente hoe dan ook geen gezamenlijke huishouding voeren.

8.2 Voor zover hierin een motiveringsgebrek zou zijn gelegen, kan dit gebrek naar het oordeel van de rechtbank echter met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, nu niet is gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad. Immers, zoals verweerder ter zitting terecht heeft betoogd, tonen deze bewijsmiddelen op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien niet aan dat eiser en referente een duurzame relatie hebben. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.

8.3 Onder de door eiser overgelegde bewijsmiddelen bevinden zich zogenoemde geldtransactiebewijzen waaruit blijkt dat referente op 4 augustus 2009, 8 september 2009 en 24 november 2009 geld aan eiser in Turkije heeft overgemaakt. Ook heeft eiser een aan referente gerichte ansichtkaart met afbeeldingen van rozen en harten overgelegd. De ansichtkaart is blijkens de poststempel op 17 september 2009 verzonden vanuit Turkije. Nog daargelaten dat deze geldtransacties en de verzending van de ansichtkaart dusdanig kort voor de datum van aanvraag plaatsvonden en reeds hierom geen bewijs kunnen vormen van het duurzame karakter van de relatie, vormen het plaatsvinden van enkele geldtransacties en het versturen van een enkele ansichtkaart naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf onvoldoende bewijs van de duurzaamheid van een relatie.

8.4 Daarnaast heeft eiser foto's overgelegd waarop eiser en referente samen te zien zijn. De rechtbank kan uit de foto's echter niet opmaken wanneer deze zijn genomen, zodat ook de foto's in dit geval niet als bewijs kunnen dienen van de duurzaamheid van de relatie tussen eiser en referente. De overige door eiser overgelegde stukken strekken evenmin tot het vereiste bewijs. Deze bewijzen enkel dat referente EU-onderdaan is, zich garant heeft gesteld voor eiser, werkt en salaris ontvangt, en ingeschreven is in het GBA op het adres dat betrokkenen opvoeren als het adres waar zij in de toekomst gezamenlijk hoofdverblijf zullen hebben. De duurzaamheid van de relatie valt evenmin af te leiden uit de door eiser overgelegde geboorteakte van eiser en een uittreksel uit het familieregister van eiser.

8.5 Tegen deze achtergrond acht de rechtbank ook het feit dat eiser en referente op

17 november 2009 een relatieverklaring hebben ondertekend, onvoldoende om aan te nemen dat de relatie een duurzaam karakter heeft. Anders dan eiser gemotiveerd heeft betoogd, is de relatieverklaring een begin van bewijs, maar vormt deze geen volledig bewijs. De verklaring is niet meer dan een door beide partijen ondertekend document dat op zichzelf onvoldoende objectieve overtuigingskracht heeft om het bestaan van een duurzame relatie op deugdelijke wijze te bewijzen.

Bovendien bieden, zoals hiervoor reeds is overwogen, de overige bewijsmiddelen geen enkel aanknopingspunt ter ondersteuning van de in dat document vervatte verklaring van betrokkenen dat zij sinds februari 2009 een exclusieve relatie onderhouden.

8.6 Eisers beroep op de uitspraak van de AbRS van 17 september 2009 (LJN BF3060) ter onderbouwing van zijn stelling dat de ondertekende relatieverklaring op zichzelf reeds het bestaan van een duurzame relatie bewijst, faalt. De rechtbank stelt vast dat deze uitspraak is gedaan voordat het thans toepasselijke beleid bij WBV 2009/1, onder meer wat betreft het bewijs van een duurzame relatie, is gewijzigd, zodat deze uitspraak eiser in het onderhavige geval niet kan baten. Blijkens het in de onderhavige zaak toepasselijke beleid in de paragrafen B10/1.7 en B10/5 van de Vc 2000, in onderlinge samenhang bezien, vormt een enkele relatieverklaring op zichzelf onvoldoende bewijs van het bestaan van een duurzame relatie.

Aan het feit dat in paragraaf B10/5.2.2 van de Vc 2000 de relatieverklaring wordt genoemd als te overleggen document kan voorts niet de betekenis worden gehecht die eiser daaraan gehecht wil zien. Dit feit neemt immers niet weg dat uit paragraaf B10/5 en 5.1 in samenhang met paragraaf B10/1.7 van de Vc 2000 volgt dat ten algemene met deugdelijk bewijs moet worden aangetoond dat sprake is van een duurzame relatie en dat dit in ieder geval wordt aangenomen indien aan het zogenoemde samenwoningsvereiste is voldaan.

Ook eisers verwijzing naar het beleid in paragraaf B2/4.2 van de Vc 2000 treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel, nu dat beleid uitsluitend betrekking heeft op aanvragen van verblijfsvergunningen voor gezinsvorming en -hereniging op basis van artikel 3.14, eerste lid, van het Vb 2000. Van een dergelijke aanvraag is in dit geval geen sprake.

8.7 Voor zover eiser zicht beroept op richtlijn nr. 64/221/EEG van de Raad van

25 februari 1964 voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid (PB 1964, 56) en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie, oordeelt de rechtbank dat dit faalt, nu deze richtlijn door de Richtlijn is ingetrokken en thans derhalve niet van toepassing is.

9 De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is aangetoond dat sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000.

10 Ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb om in afwijking van zijn beleid eiser een verblijfsvergunning te verlenen, stelt de rechtbank vast dat eiser geen omstandigheden heeft aangevoerd die door verweerder als bijzonder zouden moeten worden aangemerkt en zouden nopen tot afwijking van het beleid.

11 Voor zover eiser zich beroept op het bepaalde in de overeenkomst van 12 september 1963 waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: Associatieovereenkomst EEG-Turkije), het Aanvullend Protocol van 23 november 1970, althans besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980, betreffende de ontwikkeling van de associatie EEG-Turkije, oordeelt de rechtbank dat dit betoog faalt. Eiser heeft niet aangetoond dat hij Turks werknemer of familielid daarvan is of Turks zelfstandige is in de zin van de hier genoemde regelgeving.

12 Voorts heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een visum voor kort verblijf op grond van de Uitvoeringsovereenkomst bij het Akkoord van Schengen (Trbl. 1990, 145) in samenhang met Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de grensoverschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode), artikel 3, eerste lid, van de Vw 2000, artikel 2.1 van het Vb 2000 en het ter zake door verweerder gevoerde beleid. Aangezien eiser in de visumaanvraag reeds heeft gesteld dat hij permanente vestiging bij referente beoogt, stond hiermee voor verweerder vast dat er gegronde vrees bestaat dat eiser niet tijdig naar het land van herkomst of een ander land waar zijn toelating is gewaarborgd, zal terugkeren. Omdat aldus niet aan de voorwaarden voor verlening van het visum voor kort verblijf is voldaan, heeft verweerder terecht de afwijzing van het gevraagde visum in het bestreden besluit gehandhaafd.

13.1 Ook de stelling van eiser dat de weigering om hem een visum te verstrekken strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM onderschrijft de rechtbank niet.

13.2 De rechtbank stelt vast dat eiser in het onderhavige geval eiser een visum voor kort verblijf heeft aangevraagd met het oog op de toetsing aan artikel 9 van de Vw 2000, ter verkrijging van een bewijs van rechtmatig verblijf.

In dit verband overweegt de rechtbank allereerst dat het uitgangspunt ten aanzien van een 'zuivere' aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 is dat er, gelet op het declaratoire karakter van dat artikel, geen ruimte is voor een toets aan het bepaalde in artikel 8 van het EVRM . Een dergelijke aanvraag strekt immers niet tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning, maar slechts tot het verkrijgen van een document waaruit het rechtmatig verblijf van de aanvrager blijkt.

Anders dan eiser kennelijk stelt, maakt de omstandigheid dat eiser in het onderhavige geval niet een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 heeft aangevraagd, maar een visum voor kort verblijf met het uiteindelijke oogmerk een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 te verkrijgen, niet dat in dit geval een mogelijke schending van artikel 8 van het EVRM tot afgifte van het gevraagde visum leidt. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.

13.3 Artikel 8 van het EVRM noopt tot een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging tussen de individuele belangen van betrokkenen enerzijds en het algemeen belang anderzijds. Verweerder heeft zich beroepen op het vestigingsgevaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet onderbouwd waarom verweerder in het kader van de genoemde belangenafweging geen doorslaggevend belang mocht hechten aan het vestigingsgevaar. Hierbij overweegt de rechtbank dat - hoewel het bestaan van de relatie tussen eiser en referente niet wordt betwist - naar het oordeel van de rechtbank niet valt in te zien dat deze omstandigheid verweerder, ondanks het reële vestigingsgevaar, zou moeten leiden tot afgifte van het visum voor kort verblijf. De enkele verwijzing van eiser naar het bestaan van relatie tussen eiser en referente is derhalve onvoldoende om de belangenafweging in het voordeel van eiser te laten uitvallen.

13.4 Voor zover eiser betoogt dat artikel 8 van het EVRM als zodanig noopt tot definitieve toelating tot Nederland, los van het bepaalde in artikel 9 van de Vw 2000, oordeelt de rechtbank de hiervoor bedoelde omstandigheid niet kan leiden tot afgifte van een visum voor kort verblijf, hooguit tot afgifte van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Van een daartoe strekkende aanvraag is thans geen sprake. Het staat eiser vrij om een machtiging tot voorlopig verblijf en vervolgens in Nederland een dergelijke verblijfsvergunning regulier aan te vragen.

13.5 Gelet op het voorgaande faalt eisers beroep op artikel 8 van het EVRM dan ook.

14 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor toegang en verblijf op grond van het gemeenschapsrecht, een bewijs van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 of het gevraagde visum voor kort verblijf. Hetgeen door eiser is aangevoerd bevat geen aanknopingspunten die verweerder tot een andere beslissing hadden moeten leiden. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het bestreden besluit geen stand kan houden.

15 Het beroep is derhalve ongegrond.

16 Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

III BESLISSING

De rechtbank 's-Gravenhage,

RECHT DOENDE:

verklaart het beroep ongegrond;

Aldus vastgesteld door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.L.E.H. Niemeijer-van Dongen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature