Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Verzoeker, afkomsting uit Somalië, heeft gesteld dat hij zich bij terugkeer niet kan handhaven onder de regels van Al-Shabaab. Bovendien heeft verzoeker gesteld dat geen sprake hoeft te zijn van nieuw gebleken feiten en omstandigheden, nu hij als Tumal heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zodat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden zoals bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (LJN AG8817).

Ten aanzien van het betoog van verzoeker dat hij als Tumal bij terugkeer heeft te vrezen overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege het behoren tot de Tumal bevolkingsgroep een risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM . Verweerder heeft immers in het voornemen en het bestreden besluit slechts overwogen dat verzoeker niet behoort tot een door de minister aangewezen kwetsbare minderheidsgroep. Daarbij verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraak van de AbRS van 9 juni 2011, waar, onder verwijzing naar het algemeen ambtbericht inzake Somalië van de minister van Buitenlandse Zaken (het ambtsbericht) van maart 2010 en de guidelines, is geoordeeld dat de enkele overweging van de minister dat niet is gebleken dat de betreffende, tot de Tumal behorende, vreemdeling, behoort tot een door hem aangewezen kwetsbare minderheidsgroep in Somalië en dat ook niet is gebleken dat de vreemdeling vanwege zijn etniciteit zwaarwegende problemen heeft ondervonden in Somalië, niet toereikend is.

Uitspraak



VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

zaaknummers: AWB 12/5242 (voorlopige voorziening) AWB 12/5241 (beroep)

uitspraak ingevolge artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak tussen

[verzoeker], V-nummer [nummer],

(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),

en

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.A.M. van der Klis).

Procesverloop

Verzoeker heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1982 en de Somalische nationaliteit te bezitten. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.

Op 7 februari 2012 heeft hij een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet ( Vw ) 2000. Bij besluit van 15 februari 2012 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.

Bij schrijven van 15 februari 2012 heeft verzoeker tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 12/5241. Tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.

De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 13 maart 2012. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen O. Ilmi, tolk in de Somalische taal.

Overwegingen

1 Aangezien beroep bij de rechtbank is ingesteld kan de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.

2 Als na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, verzet het algemene rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak zich ertegen dat de rechter dit besluit beoordeelt als een eerste besluit. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kan dat besluit door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders als zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van dit rechtsbeginsel.

Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden is geen sprake indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat berust.

3 Verzoeker heeft eerder, op 16 september 2009, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is bij besluit van 4 maart 2010 door verweerder afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel. Deze rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep bij uitspraak van 1 december 2010 (AWB 10/11845) ongegrond verklaard. Hiertegen is hoger beroep ingesteld.

4 Verzoeker heeft aan de onderhavige aanvraag ten grondslag gelegd dat hij nog steeds dezelfde problemen heeft in verband waarmee hij destijds is gevlucht. Daarnaast zijn in de tussentijd zijn moeder en pleegkind uit [plaats] gevlucht vanwege de Al Shabaab. Bovendien heeft verzoeker gesteld dat geen sprake hoeft te zijn van nieuw gebleken feiten en omstandigheden, nu hij als Tumal heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zodat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden zoals bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (LJN AG8817). Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Leeuwarden van

19 mei 2004 en de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch van 20 januari 2011 heeft verzoeker gesteld dat sprake is van beperkte indicaties, gelet op de openbare bronnen omtrent minderheidsgroepering de Tumal, zoals de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) van mei 2010, getiteld: UNHCR eligibility guidelines for assessing the international pretection needs of asylum-seekers from Somalia (hierna de guidelines). De beperkte indicaties blijken verder uit zijn asielrelaas. Ter zitting heeft verzoeker verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 9 juni 2011 (LJN BQ8488). Tot slot heeft verzoeker gesteld dat WBV 2011/13 dient te worden aangemerkt als een voor verzoeker relevante wijziging van het recht en dat hij op grond van het beleid in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, omdat hij in het verleden zich niet onder de regels van de Al Shabaab heeft kunnen handhaven en hij dat ook in de toekomst niet kan. Op dit punt heeft verzoeker verwezen naar de uitspraak van het EHRM in de zaken Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk van 28 juni 2011 (LJN BR5143) en het commentaar van VluchtelingenWerk Nederland (Update 2011, nr. 26 en Update 2012, nr. 8).

5 Verweerder heeft met verwijzing naar het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel, de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daarbij geconcludeerd dat de eerdere problemen van verzoeker niet geloofwaardig zijn geacht. Voorts heeft verzoeker volgens verweerder op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat hij zich niet (wederom) kan conformeren aan de regels van de Al Shabaab, nu hij recentelijk in Somalië heeft verbleven. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet behoort tot een door hem aangewezen kwetsbare minderheidsgroep. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat de uitspraak van de AbRS van 9 juni 2011 (LJN BQ8488) kennelijk niet heeft geleid tot aanpassing van het beleid ten opzichte van de Tumal, zodat verzoeker niet hoeft te worden aangemerkt als een lid van een kwetsbare minderheidsgroep.

6.1 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.

In de uitspraak van deze rechtbank van 1 december 2010 is overwogen dat, voor zover hier van belang, verweerder zich in het besluit van 4 maart 2010 in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ontbreken van reisdocumenten aan verzoeker toerekenbaar is, dat het asielrelaas van verzoeker positieve overtuigingskracht ontbeert en dat verweerder, omdat hij het asielrelaas in redelijkheid ongeloofwaardig heeft mogen achten, terecht heeft overwogen dat verzoeker geen aanspraak heeft op een verblijfsvergunning op één van de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gronden, voor zover die aanspraak zou moeten worden gebaseerd op zijn asielrelaas.

De rechtbank heeft hiertoe onder andere overwogen dat verweerder bij de stelling dat verzoekers asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert onder meer heeft kunnen betrekken dat verzoeker wisselend heeft verklaard over de duur van zijn gevangenschap en over de plek waar hij nadien heeft verbleven en dat de ontsnapping van verzoeker niet aannemelijk is.

6.2 De stelling ten aanzien van de problemen die verzoekers moeder en pleegkind hebben ondervonden is niet nader onderbouwd en ziet bovendien niet op het individuele asielrelaas van verzoeker. Bovendien is de informatie afkomstig van een derde niet objectief verifieerbare bron. De informatie kan dan ook niet worden aangemerkt als een nieuw feit of nieuwe omstandigheid ten opzichte van het ongeloofwaardig geachte asielrelaas.

6.3 Ter ondersteuning van onderhavige herhaalde asielaanvraag heeft verzoeker verder geen nadere gebeurtenissen aan zijn asielrelaas ten grondslag gelegd, zodat met betrekking tot het asielrelaas van verzoeker geen sprake is van nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat derhalve in deze procedure geen ruimte voor een inhoudelijke beoordeling van de vraag of verzoeker in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, mede nu in het toetsingskader van dit onderdeel geen relevante wijziging van het recht heeft plaatsgevonden noch nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd.

7.1 Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker de Somalische nationaliteit bezit en dat hij behoort tot de Tumal. Evenmin is in geschil dat verzoeker afkomstig is uit [plaats], gelegen in de provincie Galgaduud.

7.2 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder, naar aanleiding van het arrest van het EHRM in de zaken Sufi en Elmi van 28 juni 2011 en het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 17 mei 2011 over de situatie in Somalië, beleid heeft vastgesteld dat is neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2011/13 (Staatscourant 2011 nr. 17984, 6 oktober 2011). In dit beleid is - voor zover thans van belang - bepaald dat vreemdelingen (afkomstig uit Centraal- en Zuid-Somalië) die aannemelijk maken dat zij niet in staat kunnen worden geacht zich te handhaven onder de regels van Al-Shabaab - waarbij het feit of de vreemdeling al dan niet recentelijk vertrokken is of ervaring heeft met het leven onder Al-Shabaab een belangrijke rol speelt - in beginsel in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Dit geldt overigens ook voor de personen die afkomstig zijn uit een gebied dat niet onder controle staat van Al-Shabaab, maar dit gebied enkel kunnen bereiken via het gebied dat onder controle staat van Al-Shabaab.

7.3 Nu verzoeker afkomstig is uit Centraal- en Zuid-Somalië en heeft gesteld dat hij zich bij terugkeer niet kan handhaven onder de regels van Al-Shabaab, dient WBV 2011/13 te worden aangemerkt als een voor verzoeker relevante wijziging van het recht. Gelet hierop is het beginsel dat de rechter niet opnieuw over een besluit van gelijke strekking oordeelt in zoverre het gaat om feiten waarmee het gewijzigde recht wordt ingeroepen, niet aan de orde. Aldus bestaat aanleiding voor een inhoudelijke rechterlijke toets van het bestreden besluit.

7.4 De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn betoog dat WBV 2011/13 in strijd is met het arrest van het EHRM in de zaken Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk van 28 juni 2011. Het EHRM heeft in voornoemd arrest bij de beoordeling van de vraag of terugkeer een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM oplevert, van belang geacht of de betrokkene een "recent experience of living" heeft in het door Al Shabaab gecontroleerde gebied. Nu verweerder blijkens voornoemde WBV in dit verband van belang acht of de vreemdeling ervaring heeft met het leven onder Al Shabaab en al dan niet recentelijk is vertrokken, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat het beleid van verweerder niet in overeenstemming is met genoemd arrest, of dat de toetsing aan de WBV een andere is dan de toetsing aan het door het EHRM in voornoemd arrest aangelegde criterium.

7.5 De voorzieningenrechter overweegt dat in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen grond is te vinden voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor vergunningverlening op grond van het in WBV 2011/13 geformuleerde beleid. Verzoeker heeft verklaard dat hij in mei 2009 uit Somalië is vertrokken. De gestelde problemen van de zijde van de Al Shabaab zijn - zoals middels in de eerdere asielprocedure is geoordeeld - ongeloofwaardig. Verweerder heeft verder gesteld dat uit algemene bronnen blijkt, hetgeen niet is betwist, dat Al Shabaab in april 2008 tot juli 2008 (periodes) aan de macht was in [plaats]. Nu verzoeker uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij die periode zich staande heeft kunnen houden onder de Al Shabaab en zich aan de regels van de Al Shabaab heeft gehouden, zo is hij blijven werken en vanwege de Al Shabaab gestopt met roken, heeft verweerder zich op goede gronden zich op het standpunt gesteld dat verzoeker in staat kan worden geacht zich te kunnen handhaven onder de regels van de Al Shabaab. Verder is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan dient te worden geoordeeld dat hij bij terugkeer vanwege zijn langdurige afwezigheid in de negatieve aandacht van de Al Shabaab zal komen te staan, zodat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op deze grond bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.

8.1 Ten aanzien van het betoog van verzoeker dat hij als Tumal bij terugkeer heeft te vrezen overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege het behoren tot de Tumal bevolkingsgroep een risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM . Verweerder heeft immers in het voornemen en het bestreden besluit slechts overwogen dat verzoeker niet behoort tot een door de minister aangewezen kwetsbare minderheidsgroep. Daarbij verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraak van de AbRS van 9 juni 2011, waar, onder verwijzing naar het algemeen ambtbericht inzake Somalië van de minister van Buitenlandse Zaken (het ambtsbericht) van maart 2010 en de guidelines, is geoordeeld dat de enkele overweging van de minister dat niet is gebleken dat de betreffende, tot de Tumal behorende, vreemdeling, behoort tot een door hem aangewezen kwetsbare minderheidsgroep in Somalië en dat ook niet is gebleken dat de vreemdeling vanwege zijn etniciteit zwaarwegende problemen heeft ondervonden in Somalië, niet toereikend is.

8.2 In het recentere ambtsbericht van mei 2011 staat op bladzijde 42 onder het kopje '3.4 kwetsbare minderheidsgroepen' met als subkopje '3.4.1 Minderheden', voor zover van belang, het volgende vermeld:

"In Somalië is een aantal minderheidsgroepen te benoemen die te maken hebben

met maatschappelijke uitsluiting en discriminatie. Het betreft met name niet-

Somali minderheden, zoals de Bantu's, de Benadiri en de beroepsgroepen."

Onder het subkopje '3.4.2. Niet-Somali minderheden' op bladzijde 42 en 43 is vermeld:

"De niet-Somali minderheden kennen geen clanstructuur dan wel een

clanstructuur die veel minder uitgesproken is dan die van de nomadische Somali

clanfamilies. Traditioneel vallen deze minderheden buiten de Somali

clanstructuur, waardoor zij in principe geen bescherming genieten, tenzij een

Somali clan heeft toegezegd hen te beschermen. Verschillende vormen van

affiliatie en integratie van niet-Somali minderheden met Somali clans komen

voor, en kunnen leiden tot bescherming van de niet-Somali minderheid door de

clan. In heel Somalië worden niet-Somali minderheden ernstig gediscrimineerd. Zij

staan buiten de maatschappij en zijn gemakkelijke slachtoffers van

mensenrechtenschendingen zoals discriminatie, roof, verkrachting, plundering

en moord door leden van meerderheidsclans. Door hun minderheidsstatus

komen zij niet in aanmerking voor clanbescherming. Ook bescherming door

de politie is gezien de corruptie en discriminatie vaak niet mogelijk . In

ontheemdennederzettingen worden minderheden ook ernstig gediscrimineerd."

Tot slot is onder het subkopje '3.4.2.3 Beroepsgroepen' op bladzijde 43 vermeld:

"De beroepsgroepen zijn minderheidsgroepen die traditioneel gezien specifieke

beroepen beoefenden. In de huidige maatschappij hebben zij echter hun

monopolie op deze specifieke beroepen verloren. Het gaat met name om de

Tumal (traditioneel smeden), de Midgan (ook bekend als Gaboye; traditioneel

onder andere jagers en leerbewerkers) en de Yibir (traditioneel gespecialiseerd

in rituelen)."

Voornoemde geciteerde delen uit het ambtsbericht inzake Somalië van mei 2011 schetsen geen ander beeld ten aanzien van de positie van de Tumal bevolkingsgroep in Somalië ten opzichte van de situatie zoals weergegeven in de uitspraak van de AbRS van

9 juni 2011. Om die reden volgt de voorzieningenrechter de stelling van verweerder ter zitting, dat de uitspraak van de AbRS niet heeft geleid tot aanpassing van het beleid ten aanzien van de Tumal en dat om die reden de Tumal niet als kwetsbare minderheidsgroep aangemerkt moet worden, niet. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet vanwege het behoren tot de Tumal op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 aanspraak op bescherming kan ontlenen. Derhalve heeft verweerder het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het beroep is gegrond.

9 Gegeven de beslissing over het beroep is er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen. Na deze uitspraak komt verzoeker immers te verkeren in de situatie waarin hij in afwachting is van de beslissing op zijn aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning bedoeld in artikel 28 van de Vw. Op grond van de Vw 2000 dient uitzetting van de aanvrager achterwege te blijven totdat op de aanvraag is beslist. Op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft verzoeker rechtmatig verblijf.

10 De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van zijn verzochte voorlopige voorziening en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.311,- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:

- verklaart het beroep inzake AWB 12/5241 gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit van 15 februari 2012;

- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.311,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan hem dient te betalen;

- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening inzake AWB 12/5242 af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Fetter, rechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2012.

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient, gelet op het bepaalde in artikel 85 van de Vw 2000, een of meer grieven tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie: www.raadvanstate.nl)


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature