Verzoek om voorlopige voorziening en tevens beroep tegen besluit op bezwaar van verweerder. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering op grond van de Wwb voor de kosten van het levensonderhoud omdat zij in Nederland niet mag werken en dus geen inkomen heeft, en omdat zij de moeder is van een minderjarig Nederlands kind dat verzorging nodig heeft, afgewezen en het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard. Verzoekster beschikt niet over een verblijfstitel op grond waarvan recht bestaat op bijstandverlening. Zij beschikt over een verblijfstitel voor onbepaalde tijd voor Italië. Verzoekster valt niet onder art. 11, tweede en derde lid van de Wwb. Uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat de wetgever met de invoering van de zogenoemde Koppelingswet de categorieën vreemdelingen die door de werking van artikel 11 van de Wwb geen recht op bijstand hebben, met het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de Wwb uitdrukkelijk ook buiten het bereik van de in artikel 16, eerste lid, van de Wwb opgenomen hardheidsclausule heeft gebracht. Door deze uitdrukkelijke keus van de wetgever kan een eventueel uit artikel 8 EVRM voortvloeiende positieve verplichting op de staat om de situatie van verzoekster in overeenstemming te brengen met de in artikel 8 van het EVRM opgenomen waarborgen, niet met toepassing van de Wwb gestalte worden gegeven, aldus de CRvB. Indien ten aanzien van verzoekster een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM rust deze verplichting, gezien voornoemde uitspraak, op de bestuursorganen die zijn belast met de wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen.